In 2022 vieren we de Geboorte van Nederland. Het is 450 jaar ná het jaar 1572; een keerpunt in de Tachtigjarige oorlog. Op deze pagina lees je alles over de geschiedenis van de heerlijkheid Bredevoort tijdens het Anholter Pandschap en de gebeurtenissen in het jaar 1572. Informatie over het jubileumjaar lees je hier.
Het Anholter Pandschap en de voorkeur voor Spanje [1]
Op 10 september 1562 verpandde Philips II van Spanje, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, de heerlijkheid Bredevoort aan Dietrich van Bronckhorst-Batenburg ((1502-1586), heer van Anholt en bannerheer van Baer en Lathum.
De heerlijkheid omvatte de dorpen Aalten, Winterswijk en Dinxperlo en alle buurtschappen. Het bestuurlijke centrum was het stadje Bredevoort.
[1] Voor deze informatie is gebruik gemaakt van het boek ‘Windesheimers op de heide’, het verdwenen klooster Nazareth en zijn geestelijke en materiële omgeving’ door Hans de Graaf. Aalten 2014
Op 13 december 1562 reden de nieuwe pandheer en zijn gevolg met zestien paarden door de Aalterpoort het stadje binnen. Daar waren de voorbereidingen getroffen voor de inhuldiging van de Heer en het afleggen van de eed aan hem. Er werd rijkelijk bier geschonken: zestien vaten. Etenswaar was ingeslagen o.a. brood, boter, stokvis, haring, suiker, saffraan en peper. Twintig pond aan kaarsen verlichtte de vertrekken in het kasteel De tafels waaraan de notabelen plaatsnamen waren lang. Ook de kloosterlingen van het klooster Nazareth schoven aan. Op 18 december vertrok de nieuwe Heer, die in het weinig comfortabele kasteel gelogeerd had. Het nieuwe pandschap was dan wel met de nodige eerbewijzen begonnen en de wijn aan de lange tafels, hoewel ‘to starck’, rijkelijk geschonken, Jan met de pet in de heerlijkheid had waarschijnlijk niet veel van de feestelijkheden meegekregen. Veel boeren hadden de status van hofhorige met rechten en vooral plichten. Ook herendiensten waren verbonden aan de hofhorigheid: vrachten brandhout moesten geleverd worden en hand- en spandiensten verricht. Sommige horigen hadden zelfs de plicht een paar keer per jaar vrachten voor het Huis Bredevoort te vervoeren, anderen dienden in de winter het ijs van de grachten stuk te slaan. Het pandgeld die Dietrich voor zijn investering in Bredevoort te betalen had, bleek veel te hoog te zijn, omgerekend naar onze munt ongeveer € 1.750.000,-. Het kasteel Bredevoort was bouwvallig, diverse boerderijen waren armlastig en de inkomsten uit deze hoeven dan ook veel lager dan begroot. De Aaltense watermolen was een ruïne. De rentmeester schreef: ‘….. de molen in Aalten is zeer vervallen, malen is niet langer mogelijk’. Tijdens de reparatie kwam men van de regen in de drup: ‘Toen het water achterlangs de beide vleugels zijn weg zocht, zijn de beide muren van het molenpand helemaal gescheurd’. Uit de eerste rentmeesterrekening 1562-1563 opgemaakt door rentmeester Johan Dienberg, komt naar voren dat de bezittingen van het huis Bredevoort er slecht bij lagen.
In zijn hart Spaansgezind en brand in Aalten
Bij de ongelukkige start van het pandschap kwam in 1568 de strijd om onafhankelijkheid: de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). De pandheer voerde een neutraliteitspolitiek, terwijl hij in zijn hart Spaansgezind was. Het platteland rond Bredevoort leed hevig. Rooftochten waren aan de orde van de dag. Op 29 april 1568, tegen het vallen van de avond, brandde Aalten tot de grond toe af.
Staatse soldaten waren naar dat dorp getrokken om zich te kunnen voorzien van proviand en geld. De oorzaak van de ramp was het ontbreken van een bezetting in Bredevoort van Spaanse soldaten en andere huurlingen. Dietrich koerste naar een neutrale positie en Bredevoort beveiligen met soldaten was een zaak van zijne majesteit. Het voorspel van de ramp in Aalten lag al in het begin van 1568. Er lagen toen geuzen bij Werth, maar die stroopten regelmatig rond Bredevoort het platteland af. Gebrek aan soldij en honger dreef deze huurlingen op de rampdag opnieuw naar het stadje. Geld was er niet, maar wel eten. Alles wat de inwoners bezaten werd afgegeven. Diezelfde middag vertrokken de knechten en ruiters naar Aalten, waar volgens drost op het kasteel in Bredevoort, Jacob van der Capellen, op niet te traceren wijze brand was uitgebroken, hoewel er allerlei geruchten waren. De drost vroeg aan de pandheer om de arme drommels in Aalten die alles verloren hadden, te voorzien van rogge.
De heer van Anholt en pandheer van Bredevoort moest soms naar Brussel om de rechtmatigheid van dat pandschap te bepleiten. De stadhouder in Arnhem gaf hem op 4 mei 1568 een aanbevelingsbrief voor Alva mee, waarin Dietrich een heftige vijand van ketters werd genoemd, die een goede afhandeling van zijn zaken in Brussel verdiende, zodat hij weer spoedig naar Bredevoort zou kunnen terugkeren. Bredevoort, was volgens de stadhouder, een belangrijke stad die licht verrast zou kunnen worden.
Ondanks de ligging van Bredevoort in een uitgebreid moeras werd de stad in 1572 door de opstandelingen veroverd. Kerken en het klooster Nazareth werden geplunderd.
Boeren verlieten hun hoeven, akkers lagen braak. In 1575 droeg Dietrich het bestuur van Bredevoort over aan zijn zoon Jakob aan wie hij zijn Spaanse gezindheid verwoord had: ’Ik ben vanaf mijn jeugd met hart en ziel Spaansgezind geweest. Ik lijk in kleur en gestalte op een Spanjaard. Zelfs Karel V en andere hoge heren zagen mij aan voor een Spanjaard. Ik beheers echter de taal niet, wat mij spijt. De vriendschap die ik van Spaanse heren heb ondervonden, vergeet ik nooit.’
Afbeelding: Reconstructie van het klooster Nazareth, ook genoemd Schaer (ca. 1570)
Een huwelijk van stand in een oorlog.
Het was in mei 1576 uiteraard een huwelijk van stand tussen Jakob van Bronckhorst (1553-1582), zoon van Dietrich, en de 24-jarige Gertrud von Milendonck und Drachenfels (1552-1612). Drie kinderen zagen het levenslicht: Dietrich (1578-1649)), Elisabeth 1579-1639) en Johann Jakob (1582-1630), door Gertrud ‘Hans Jakob’ genoemd. Jakob was vaak van huis. Zijn functie van hopman in Spaanse dienst eiste alle aandacht. In 1582 lag zijn regiment voor Lochem dat in de handen van de geuzen was. Vanuit Lochem schreef hij op 10 september de laatste brief aan Gertrud, waarin de wreedheid van de oorlog doorklinkt.
Het ontzet van Lochem door het Staatse leger van graaf Filips van Hohenlohe en Willem Lodewijk van Nassau in september 1582. Dit betekende het einde van de Spaanse belegering van deze stad door de Spaanse veldheer Francisco Verdugo en Jacob van Bronckhorst-Batenburg die in Spaanse dienst was.
In het belegerde Lochem dronk men uit de gracht, waarin lijken en dode paarden dreven. Droog brood was het enige voedsel. De Franse soldaten in de stad waren het oude grove zwartbrood en stinkend water niet gewend. Er waren te weinig barbiers (chirurgen) te weinig instrumenten en verbandmiddelen voor de gewonden. Tenslotte schreef hij: ‘Mijn lieve, kun je het blauwe rokje sturen, want er is een koude wind opgestoken. En ook, mijn lieve, mijn zwarte Spaanse hoed, omdat ik denk dat de winter wel erg vroeg zal invallen. Ik beveel je aan bij God, die ons binnenkort weer zal doen samenzijn. Diep in mijn hart kijk ik uit naar die dag. Met haast in het veldleger voor Lochem geschreven op 10 september 1582. Jouw lieve en trouwe echtgenoot tot in de dood, Jacob, Heer van Anholt’.Door een kogel in zijn linker zijde getroffen, werd hij zwaar gewond naar het kasteel Bredevoort vervoerd. Daar overleed hij korte tijd later, 29 jaar oud.
Gertrud von Milendonck, een moedige vrouw in het nauw
De 31-jarige Gertrud met drie minderjarige kinderen stond voor bijna onmogelijke taken: de kinderen volgens de regels van haar stand opvoeden en het bestuur van de heerlijkheid Bredevoort, waarbij ze door haar schoonvader meer en meer betrokken werd. Dietrich overleed in 1586 en de jonge weduwe werd pandvrouwe van Bredevoort.
Het was een tijd waarin de gevoelens van ondergeschikten voor de pandvrouwe meer ingegeven werden door eigen belang en bezegeld met geschenken als hammen, veldhoenders, eieren, eenden, ganzen en hazen. De drost, de rechters, de landschrijver, de voogden in de dorpen, de rentmeester, de adel en de bedienaren in de kerken, de kloosterlingen van Nazareth met de prior (leidinggevende) voorop, zij behoorden tot het netwerk in het kleine universum van de heerlijkheid Bredevoort. De relatie met de voogden in de drie dorpen, in hun functie van toezichthouders en bestuurlijke boodschappers in naam van de drost, was ook een profijtelijke. Voogd worden was geen roeping, maar een investering waaraan te verdienen viel.
Het gerecht in de heerlijkheid sprak recht in naam van de vrouwe van Anholt. De richter hield zitting in Bredevoort, Aalten en Winterswijk bijgestaan door gerichtslieden of zgn. keurnoten. De Dinxperlose zaken werden te Aalten behandeld.
Gertrud van Milendonck trachtte de neutraliteitspolitiek van haar schoonvader voort te zetten. Aan beide zijden van de strijdende partijen veroorzaakte dat wantrouwen, hoewel zij met de Spaanse bevelhebber op goede voet stond. De positie van Gertrud was, vergeleken met die van de uitgedunde en lijdende bevolking in die dagen, politiek zorgelijk, maar financieel nog comfortabel. De verarmde boeren echter hadden steeds meer moeite om de jaarlijkse verplichte afdrachten aan de pandvrouwe op te brengen. Soms moest voor de consumptie het zaaigoed eraan geloven. Op 15 september 1591 werd Anholt door de geuzen ingenomen, die daar vreselijk huishielden. De graven van de familie Van Bronckhorst-Batenburg in de kerk werden opengebroken en de beenderen in het openbaar verbrand. Ook de stoffelijke resten van de echtgenoot van de pandvrouwe. Ruim een week later werd ook het slot tot overgave gedwongen.
Zowel de Spanjaarden als de Geuzen eisten van Gertrud contanten voor het financieren van de oorlog. Voortdurende verzoeken en smeekschriften om haar neutraliteit te eerbiedigen en om vermindering van het aantal gelegerde soldaten in Anholt en Bredevoort bleven vruchteloos.
Op 15 april 1593 legde een stadsbrand Anholt in de as, waardoor de financiële spankracht van Gertrud minder werd. Van voldoende geld voor de betaling van soldij was al geen sprake meer. Leningen afsluiten was eveneens onmogelijk. Voor een gepaste opleiding van de zonen van Gertrud bedelde de drost 300 daalder bijeen. Later nog eens 200 en 60 daalder.
Bredevoort, begin oktober 1597
Het definitieve keerpunt in het streven van Gertrud naar neutraliteit kwam met de verovering van Bredevoort door Prins Maurits van Oranje-Nassau op 9 oktober 1597. Hoewel Gertrud de situatie hopeloos vond, weigerde de bezetting de poorten te openen. De beschietingen die daarop volgden richtten grote schade aan. Voor de strateeg Prins Maurits was het belangrijk om de stad zelf te kunnen bezitten. Verzoeken van Gertrud om haar pandrechten te eerbiedigen hadden geen resultaat. Op 20 oktober 1612 werd het pandgeld terug betaald. Gertrud zelf was bij de ondertekening in Arnhem niet aanwezig. Zij had haar zoon Dietrich alle volmachten gegeven. Ziek en gebroken stierf Gertrud von Milendonck und Drachenfels, vrouwe van Anholt en pandvrouwe van Bredevoort op 23 november 1612. Een leven, getekend door afkalvende weelde, voortdurende zorgen en verdriet, was ten einde.
Bredevoort in het jaar 1572, tijdens het Anholter Pandschap
Naarmate het voorjaar van 1572 vorderde, nam de oorlogsdreiging in de Graafschap Zutphen toe. De steden hadden geen of te weinig bezetting van krijgsvolk. De drost van Bredevoort, Jaspar van Broeckhuysen, beschreef de bijna open stad. De muren waren deels ingestort, de sluitbomen, verdedigingswerken en bruggen in een vervallen toestand en het stadje was de pestepidemie in de tweede helft van de jaren ‘60 blijkbaar nog niet te boven. Achter de muren en grachten, een klein groepje soldaten niet meegerekend, woonden amper 50 burgers. Men beschikte over zes kanonnen. Een toezegging vanuit Arnhem voor een versterking met 50 soldaten kwam eerst in mei af, de daadwerkelijke stationering werd ingehaald door de feiten.
Graaf Willem van den Berg, zwager van Willem van Oranje en de geuzen
Graaf Willem IV van den Berg ontving op 30 mei 1572 vanuit Dillenburg van zijn zwager Willem van Oranje, opdracht de oostelijke steden in te nemen. Willem van Oranje gaf daarbij aan, dat na de veroveringen de rechten, vrijheden en privilegiën gerespecteerd dienden te worden. Ook dat in zijn naam de krijgslieden zich gedisciplineerd zouden gedragen en dat in elke stad door Van den Berg een luitenant aangesteld kon worden. Op 10 juni viel Zutphen en vervolgens werden Doesburg, Doetinchem en Lochem bezet. Als er dan geen sprake was geweest van een Beeldenstorm in de heerlijkheid Bredevoort in de roerige jaren zestig, de ongeregelde eenheden van Graaf Van den Berg plunderden op hun tochten kerken en kloosters o.a. in Zutphen en Zwolle. De Nicolaaskerk in Kampen en de Walburgis in Zutphen kwamen in handen van de calvinisten. In Zutphen werden koperen beeldjes van de doopvont en het altaar gerukt. Sommige beelden, als in de tijd van de wederdopers, werden verminkt. St.-Joris gooide men naar beneden, andere beelden werden aan stukken geslagen. Een deel van de kerkvloer werd opengebroken en de verborgen zilveren voorwerpen voor de eredienst ontdekt. Een zilveren kelk met pateen, een kazuifel en boeken werden meegenomen. Op 4 juli liet Van den Berg alle buitgemaakte goederen overbrengen naar zijn tijdelijke residentie het Huis Hackfort. Het klooster Windesheim werd op de tochten van de geuzen onderste boven gekeerd. Dicht bij huis kreeg de kerk van Grol ongenode gasten. Koorboeken, kelken, cibories, monstransen en ornamenten waren de buit, zodat de vicarissen hun diensten lange tijd niet meer konden verrichten.
Het aarzelen van Dietrich van Bronckhorst-Batenburg, vanwege zijn streven naar neutraliteit, om Bredevoort te voorzien van een degelijke bezetting, maar ook het feit dat gezagsdragers in Arnhem geen prioriteit toekenden aan de versterking van de vesting, maakten het stadje weerloos. De drost opende op 20 juni 1572 de krakkemikkige poorten voor de geuzen. Als plaatselijk luitenant werd Gijsbert van Heerde benoemd, de drost van Berg.
Op die dag liep de schaapherder van Bredevoort met zijn kudde op de Schaersheide. Bij het klooster zag hij een troep van ongeveer 100 ruiters o.l.v. een zekere Dorffendail. Zij verschaften zich toegang tot de kloostergebouwen, plunderden en sloegen het interieur kort en klein. ‘Die leeken mit dat ander kloistervolck dat darin was’ werd de heide opgejaagd. Ook namen zij vijf schapen van de herder af. De plunderaars nestelden zich vervolgens voor een korte tijd in het klooster.[1]De mooie woorden van Willem van Oranje in zijn opdracht aan Willem van den Berg werden aan de laars gelapt. Ook de verklaring van Van den Berg op de dag van de inname van Bredevoort werd door het gedrag van de veroveraars een loze snipper perkament. Van den Berg had in de lijn van Willem van Oranje geschreven dat hij alle rechten, gerechtigheden , privilegiën en bezit zou eerbiedigen en dat hij degene ‘van der religio der Roemscher Kercken ghen hinder oft letzell [zal] doen of laten doen’.[2] De kloosterlingen werden lichamelijk bedreigd. Zij vluchtten verschillende kanten op, maar kwamen bijeen in de betrekkelijke veiligheid van het grote huis noordelijk van de Misterpoort in Bredevoort. In dat huis van rentmeester Dienberg vond men onderdak. Dat er dus wel degelijk van lijfelijk geweld sprake was geweest bij deze inname, getuigt ook een brief van Jakob van Bronckhorst, zoon van Dietrich, die in een pleidooi voor de bedreigde en verdreven kloosterlingen terugblikt op de gebeurtenissen. Ook het kasteel van Bredevoort werd na de inname geplunderd. Kisten, kasten en alles wat afsluitbaar was, werden opengebroken. Men wilde de opgeslagen rogge naar Zutphen afvoeren, constateerde Dietrich, wat toch allemaal volkomen in strijd was met de bevelen van de Prins van Oranje, vastgelegd in een bezegeld document. Ook in Bredevoort was de geuzentijd begonnen. Die duurde kort, vijf maanden, maar vol verwarring, een periode, waarin ook de kerken van Winterswijk, Aalten en Bredevoort onder dreiging van geweld werden beroofd van cibories, monstransen en liturgische kledij.
De kloosterlingen verbleven dus een korte tijd bij Dienberg, want ook in Bredevoort ondervonden zij gevaar toen de zgn. geuzerie gewelddadige trekken begon te vertonen. Met hulp van goede vrienden besloten zij half september 1572 naar het Agnesklooster in Bocholt te vertrekken, waar zij tot het eind van de geuzenperiode verbleven.
Bredevoort weer Spaans
De winter was al zeer vroeg ingevallen en midden november 1572 waren de rivieren reeds bevroren. Zonder enig bloedvergieten nam de zoon van de pandheer, Jakob van Bronckhorst-Batenburg, in Spaanse dienst, Bredevoort op 19 november 1572 weer in. De in verbanning levende kloosterlingen keerden onmiddellijk terug naar de Schaersheide, maar zagen dat het klooster zeer ernstig geleden had. Weer en wind hadden vrij spel. Balken en planken waren verwijderd. Ook door de nieuwe ketterse kerkdienaar Daniëls, die bovendien nog andere voorwerpen uit het klooster in zijn huis had laten brengen. De kloosterdiensten daar verrichten was niet mogelijk, laat staan er enigszins waardig te kunnen wonen. Men besloot veilig achter de grachten van Bredevoort te gaan wonen. Er werd in latere jaren in huis gebouwd, het Agnietenhuis bij de Misterpoort. In de volksmond genoemd als ‘Priorsbehuizinge’ (het huis van de prior, de leidinggevende van het klooster, Johan van Vueren).
De predikant Daniels werd met geweld de stad uit gezet. Bredevoort was weer Spaans en bleef dat tot oktober 1597.